Volgens Karel van der Toorn is de Bijbel het werk van vele anonieme schriftgeleerden.
Wie schreef de Bijbel? Het lijkt een onzinnige vraag: de Bijbel bestaat uit tientallen boeken, ontstaan over vele eeuwen. Maar wie de Bijbel leest, en dan met name de Hebreeuwse Bijbel (wat christenen het Oude Testament noemen), stuit onvermijdelijk op die intrigerende vraag: hoe is deze collectie boeken ontstaan? Wie zaten hier achter?
Rechtstreekse aanduidingen van schrijvers zijn zeldzaam (en meestal niet controleerbaar), en de traditie biedt geen overtuigende antwoorden. De boeken toegeschreven aan de profeten Jesaja en Jeremia bijvoorbeeld zijn heel duidelijk compilaties van materiaal van verschillende profeten. En de ‘vijf boeken van Mozes’ (de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse Bijbel, van Genesis tot en met Deuteronomium) zijn overduidelijk niet het werk van een en dezelfde auteur, laat staan dat dit Mozes is geweest (wie besluit zijn werk met een beschrijving van zijn eigen begrafenis?). Bijbelhistorici vragen zich tegenwoordig überhaupt af of Mozes ooit heeft bestaan.
Wie waren de ware auteurs/samenstellers? De Oudtestamenticus – sinds enige jaren ook collegevoorzitter van de Universiteit van Amsterdam – Karel van der Toorn beschrijft in Wie schreef de Bijbel? hoe professionele schrijvers, werkzaam in ‘schrijverswerkplaatsen’ een cruciale rol speelden.
Deze werkplaatsen waren verbonden aan koninklijke hoven en grote tempels in het Midden-Oosten, en het is aannemelijk dat dergelijke werkplaatsen vanaf de zevende eeuw voor Christus ook te vinden waren in Jeruzalem, de hoofdstad van het koninkrijkje Juda.
Kwetsbare teksten
Ook al waren er in die tijd weinig mensen die konden lezen en schrijven, werk was er genoeg. Teksten waren kwetsbaar; boekrollen versleten betrekkelijk snel, zeker als ze regelmatig werd af- en opgerold, en priesters en leraren hadden regelmatig nieuwe kopieën nodig. Deze werden in de werkplaatsen vervaardigd, waarschijnlijk op basis van een ‘moedertekst’ die om de zoveel tijd ook weer aan vervanging toe was.
En ondertussen verzamelden deze priesters/schrijvers andere teksten en tradities, en vormden ze het middelpunt van discussies over de betekenis van de door hun verzamelde en geleverde teksten. Die nieuwe informatie, en nieuwe interpretaties, werden na verloop van tijd aan de oorspronkelijke teksten toegevoegd, in de vorm van extra verzen of nieuwe begin- en slothoofdstukken. De bestaande tekst ‘corrigeren’ was veel minder gebruikelijk, liever voegde men tekst toe.
Van der Toorn demonstreert de hierdoor optredende evolutie van een bijbelboek fraai aan de hand van het boek Deuteronomium, dat uitgroeide van een bescheiden wetboek tot een veel groter werk, vol vermaningen en wetten, dat uiteindelijk ‘omgebouwd’ werd tot het testament van de beroemdste aller wetgevers, Mozes, door hem gedicteerd aan de vooravond van zijn overlijden.
Het is een overtuigende analyse, waarvoor Deuteronomium zich ook bij uitstek leent: met de Bijbel in de hand kan de lezer de ontwikkeling van de tekst met zijn eigen ogen ‘meelezen’. Ook de boeken van de grote profeten vertonen een dergelijke ‘organisch gegroeide’ structuur. Veel moeilijker ligt dat bij boeken als Genesis (dat meer wegheeft van een met vaardige hand geredigeerde compilatie van semi-historische tradities) en Exodus, het verhaal van de uittocht uit Egypte, dat vooral het karakter heeft van een overspannen, anti-Egyptische vertelling. (Het staat wel vast dat Israël nooit in Egypte ‘in ballingschap’ heeft vertoefd.)
De werkplaatshypothese heeft dus beperkingen. Maar wie kennis heeft genomen van Wie schreef de Bijbel? zal de Bijbel nooit meer ‘naïef’ kunnen lezen als het werk van een beperkt aantal geniale auteurs. Het is het werk van vele eeuwen zwoegen, van steeds nieuwe vragen stellen en (bij de eerste gelegenheid) in de tekst ook beantwoorden.
0 Reacties >>REAGEER<<:
Een reactie posten